Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO7571

Datum uitspraak2004-06-04
Datum gepubliceerd2004-06-04
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR03/106HR
Statusgepubliceerd


Indicatie

4 juni 2004 Eerste Kamer Rek.nr. R03/106HR JMH/AS Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De man], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. E. Grabandt, t e g e n [De vrouw], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. R.F. Thunnissen. 1. Het geding in feitelijke instanties...


Conclusie anoniem

Rek.nr. R03/106HR mr. L. Timmerman Parket 19 maart 2004 Conclusie inzake [de man] tegen [de vrouw] 1. Feiten(1) en procesverloop 1.1 Thans eiser tot cassatie (hierna: de man) en verweerster in cassatie (hierna: de vrouw) zijn met elkaar gehuwd op 30 september 1983. Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren. 1.2 Bij beschikking van 6 december 1995 heeft de rechtbank te Dordrecht tussen de partijen de echtscheiding uitgesproken, die is ingeschreven op 24 januari 1996. Bij die beschikking heeft de rechtbank de man een alimentatie van ƒ 2.927,-- per maand opgelegd voor de vrouw, waarvan een bedrag van ƒ 901,-- per maand niet onderhevig zou zijn aan de jaarlijkse verhoging van rechtswege ingevolge het bepaalde in artikel 1:402a BW, te vermeerderen met de hoogte van de premies ziektekosten en levensverzekering. 1.3 Bij verzoekschrift van 3 mei 2001 heeft de man, destijds wonende te Vietnam, Hanoi, een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank 's-Gravenhage tot nihilstelling althans tot vermindering op een door de rechtbank vast te stellen bedrag van de partneralimentatie met ingang van 21 maart 2001. Aan het verzoek heeft de man ten grondslag gelegd dat de vrouw inmiddels in haar eigen levensonderhoud voorziet zodat bij de vrouw geen behoefte meer bestaat aan partneralimentatie. 1.4 De vrouw heeft in haar verweerschrift gesteld dat zij nog onverminderd behoefte heeft aan alimentatie. De vrouw heeft gesteld dat zij voor de echtscheiding nagenoeg geen eigen inkomsten had en haar belastbaar inkomen in de jaren 1998 en 1999 respectievelijk ƒ 38.006,-- en ƒ 30.567,-- was. 1.5 De rechtbank heeft bij beschikking van 9 juli 2002 de door de man met ingang van 1 juni 2001 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald op € 300,15 per maand, nog te vermeerderen met de hoogte van de premies ziektekosten- en levensverzekering. 1.6 De rechtbank heeft allereerst onderzocht welk inkomen de vrouw uit haar onderneming genoot. Zij heeft daarbij het gemiddelde inkomen berekend dat de vrouw genoot over de drie door haar gedocumenteerde jaren. De rechtbank heeft het verzoek tot nihilstelling afgewezen op de grond dat de vrouw niet met haar ondernemingsactiviteiten geheel in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De orde van grootte van haar inkomen daaruit is evident ontoereikend. De rechtbank heeft over het subsidiaire standpunt van de man overwogen dat de vrouw geacht kan worden een netto besteedbaar inkomen te hebben van € 1.067,59 per maand. De vrouw heeft behoefte aan bruto-alimentatie van € 300,15 bruto per maand exclusief premies ziektekosten- en levensverzekering. De rechtbank heeft de door de man per 1 juni 2001 te betalen alimentatie bepaald op dat bedrag, te vermeerderen met premies ziektekosten- en levensverzekering. 1.7 De vrouw is op 8 oktober 2002 van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het hof te 's-Gravenhage. De man heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel geappelleerd. De vrouw heeft - samengevat weergegeven - aangevoerd dat partijen tijdens hun huwelijk op een hoog welstandsniveau leefden. Er dient beoordeeld te worden welke alimentatiebehoefte redelijk is. Het gaat er niet om welke uitgaven zij doet en hoeveel inkomen zij daarvoor nodig heeft, maar aan welke uitgaven zij behoefte zou hebben gelet op de welstand tijdens het huwelijk. De alimentatie die in 1995 door de rechtbank Dordrecht is vastgesteld is door partijen overeengekomen. De vrouw had toen en heeft thans een onderneming waaruit zij inkomsten geniet. Daarin heeft zich niet een dusdanige wijziging voorgedaan dat de vrouw thans geen behoefte meer zou hebben aan een bijdrage van de zijde van de man, integendeel, haar behoefte is toegenomen. 1.8 De man heeft betoogd dat de vrouw allerlei kosten heeft opgevoerd die of te hoog zijn gewaardeerd danwel niet onder behoefte te scharen zijn. De man heeft daarnaast betwist dat bij bepaling van de alimentatie rekening is gehouden met substantiële inkomsten uit onderneming aan de zijde van de vrouw. De cijfers laten zien dat de vrouw in staat was en nog steeds geacht moet worden zichzelf een substantieel inkomen uit onderneming te verwerven, zodat zij voor een aanzienlijk deel in eigen behoefte kan voorzien. Ook al zou worden vastgesteld dat de vrouw te kampen heeft met dalende omzet en inkomsten dan kan dit geen aanleiding zijn anders te beschikken dan de rechtbank deed. Alimentatie is niet bedoeld om bij economische tegenwind terug te kunnen vallen op de man. Voorts heeft de man gesteld dat de overgelegde cijfers ten aanzien van de onderneming van de vrouw laten zien dat zij een aanzienlijke verdiencapaciteit heeft. Zij is gehouden die capaciteit aan te wenden. Het verzoekschrift is ter zitting van het hof mondeling behandeld. 1.9 Bij beschikking van 4 juni 2003 heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en het inleidende verzoek alsnog afgewezen. Het hof heeft daartoe overwogen dat de alimentatie nog immer in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven, nu de inkomsten die de vrouw genereert op basis van de overgelegde stukken dermate gering zijn dat zij nog steeds behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man. 1.10 De man heeft tijdig(2) cassatieberoep ingesteld. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend en geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 2. Bespreking van het cassatiemiddel 2.1 Nadat het hof in rechtsoverweging 1 voorop heeft gesteld dat ten aanzien van de alimentatie van de vrouw in geschil is de behoefte van de vrouw, heeft het hof in rechtsoverweging 4 overwogen dat het zich aansluit bij het oordeel van de rechtbank dat is gebleken van een wijziging van omstandigheden in de zin van art. 1:401 lid 1 BW doordat de vrouw ten tijde van de beschikking waarvan wijziging wordt verzocht geen eigen inkomen had, terwijl zij sinds de echtscheiding winst uit onderneming is gaan ontvangen. 2.2 Het middel richt zich in twee onderdelen, onderverdeeld in subonderdelen, tegen de rechtsoverwegingen 5 en 6 van de beschikking, waarin het hof het volgende heeft overwogen: "5. Gezien de duur van het huwelijk, waarbij de datum van de beëindiging van het huwelijk door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking bepalend is, de welstand die partijen tijdens het huwelijk hebben genoten, het feit dat de vrouw de man is gevolgd naar het buitenland waardoor haar eigen carrière onderbroken is geweest, en de zorg voor de twee jonge kinderen van partijen, waardoor zij destijds geen voltijdse baan kon aanvaarden, was de destijds vastgestelde alimentatie in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. De subsidiaire stelling van de man dat de destijds vastgestelde alimentatie voor de vrouw van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan, dient te worden verworpen." 6. De inkomsten die de vrouw zelf genereert zijn op basis van de overgelegde bescheiden dermate gering dat het hof van oordeel is dat de vrouw nog steeds behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man. Het hof houdt hierbij rekening met hetgeen hierboven onder 5 is overwogen. De stelling van de man dat de vrouw een vermogen heeft overgespaard van € 38.352,- in de periode 1996 t/m 1999, waaruit zou voortvloeien dat zij hogere inkomsten had dan nodig om haar behoefte te dekken, heeft de vrouw voldoende weerlegd. Haar bank- en spaartegoeden zijn in 2002 gedaald van € 50.864,- tot € 5.176,-, mede omdat zij nog slechts € 8.905,- aan alimentatie heeft ontvangen en omdat zij een voorschot op haar erfenis van € 26.495,- (ƒ 58.387,-) aan haar moeder heeft terugbetaald." Vervolgens heeft het hof in rechtsoverweging 7 overwogen dat het bovenstaande tot het oordeel leidt dat de alimentatie nog immer in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven, zodat de bestreden beschikking moet worden vernietigd en het inleidend verzoek van de man tot nihilstelling van de alimentatie alsnog moet worden afgewezen. 2.3 Subonderdeel 1.a betoogt dat het hof in rechtsoverweging 5 zegt te behandelen het standpunt van de man dat de destijds vastgestelde alimentatie van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan. Het aldaar overwogene lijkt daarentegen veeleer te dienen als verwerping van het standpunt van de man dat van de vrouw gevergd moet worden dat zij thans geheel in haar eigen levensonderhoud voorziet. De overwegingen kunnen de verwerping van dit laatste standpunt van de man dragen, zodat daarover niet wordt geklaagd. Die overwegingen van het hof kunnen echter zonder nader motivering niet ten grondslag liggen aan het oordeel dat de alimentatie van de aanvang af aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan, zodat dit oordeel van het hof onbegrijpelijk is. Voorts heeft het hof de essentiële stelling gepasseerd dat uit de belastingaangiften over 1999, 2000 en 2001 blijkt dat de vrouw kon sparen. 2.4 Bij de bespreking van het subonderdeel moet ervan worden uitgegaan dat de man aan zijn verzoek tot wijziging van de alimentatie subsidiair ten grondslag heeft gelegd dat de beschikking van de rechtbank Dordrecht van 6 december 1995 waarbij de alimentatie is vastgesteld van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan (art. 1:401 lid 4 BW).(3) Voor wijziging van een rechterlijke uitspraak omdat van onjuiste gegevens is uitgegaan, is voldoende dat verzoeker aannemelijk maakt dat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan en daardoor de alimentatie van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven voldeed.(4) Dit geldt ook als de beschikking waarvan wijziging wordt verzocht niet berust op een grondig onderzoek naar de draagkracht.(5) 2.5 De man heeft aan zijn subsidiaire verzoek ten grondslag gelegd dat de vrouw in de periode 1996 t/m 1999 een bedrag van € 38.352,14 heeft gespaard(6) en dus eind 1999 beschikte over ruim € 38.000,-- aan spaargeld.(7) Ook in de jaren 2000 en 2001 heeft de vrouw volgens de man aanzienlijk gespaard.(8) 2.6 De man heeft zijn stelling dat de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 6 december 1995 betreffende levensonderhoud van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord, aldus doen steunen op gegevens die eerst ná die uitspraak naar voren zijn gekomen(nl. in de periode 1996 t/m 2001) zodat de rechtbank niet van die gegevens had kunnen uitgaan. 2.7 Het subonderdeel voert tegen de achtergrond van het hiervoor onder 2.4 gestelde terecht aan dat de overweging die het hof in rechtsoverweging 5 ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel dat de alimentatie van de aanvang af aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan onbegrijpelijk is. De man heeft evenwel geen belang bij deze klacht nu hij geenszins aannemelijk heeft gemaakt dat de rechtbank op 6 december 1995 (zie "bij die uitspraak" in art. 1:401 lid 4 BW) van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Van het passeren van een essentiële stelling, waaronder moet worden verstaan een stelling die, indien die juist zou zijn, waarschijnlijk zou hebben geleid tot een andere beslissing(9), is (ook) geen sprake. 2.8 Subonderdeel 1b is gericht tegen rechtsoverweging 6 waarin het hof heeft overwogen dat de vrouw voldoende heeft weerlegd de stelling van de man dat zij een vermogen heeft overgespaard van € 38.352,-- in de periode 1996 t/m 1999, waaruit zou voortvloeien dat zij hogere inkomsten had dan nodig om haar behoefte te dekken. De klacht gaat er vanuit dat deze overweging betrekking heeft op de beoordeling van de subsidiaire stelling van de man dat de destijds vastgestelde alimentatie van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan. Dit uitgangspunt is onjuist; het hof oordeelt in rechtsoverweging 6 over het primaire standpunt van de man dat de vrouw geen behoefte meer heeft aan alimentatie.(10) Dat blijkt uit de eerste volzin van deze rechtsoverweging waarin het hof zijn oordeel vooropstelt dat de vrouw nog steeds behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man. Het subonderdeel mist derhalve feitelijke grondslag en kan niet tot cassatie leiden. 2.9 Onderdeel 2 richt zich met een aantal motiveringsklachten tegen rechtsoverweging 6. 2.10 Bij de beoordeling van deze motiveringsklachten(11) dient allereerst te worden bedacht dat ook ten aanzien van een beslissing op een wijzigingsverzoek het grondbeginsel van een behoorlijke rechtspleging geldt dat elke rechterlijke beslissing tenminste zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden - in geval van openstaan van hogere voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen - controleerbaar en aanvaardbaar te maken.(12) Hoever de motiveringsplicht van de rechter gaat, is afhankelijk van het geval. Tot die omstandigheden behoort mede het aan de beslissing ten grondslag liggende partijdebat.(13) 2.11 Aan een oordeel dat uitsluitend betreft het vaststellen en wegen van de door beide partijen met het oog op de draagkracht van de onderhoudsplichtige en de behoefte van de onderhoudsgerechtigde naar voren gebrachte omstandigheden kunnen geen al te hoge eisen worden gesteld.(14) De rechter is niet gehouden alle berekeningen in zijn beschikking op te nemen, mits uit de beschikking blijkt van welke gegevens de rechter gebruik heeft gemaakt.(15) 2.12 Subonderdeel 2a stelt voorop dat waar het hof er vanuit gaat dat de inkomsten van de vrouw "dermate gering" zijn dat zij geen invloed kunnen hebben op de door de man te betalen alimentatie, het - mede in het licht van het feit dat die inkomsten door de rechtbank zijn vastgesteld op een bedrag van € 1.067,59 netto per maand - op zijn weg had gelegen aan te geven welke inkomsten hem voor ogen stonden. Doordat het hof dat niet heeft gedaan, blijkt uit de beschikking van het hof onvoldoende van welke gegevens het gebruik heeft gemaakt, waardoor het oordeel onvoldoende is gemotiveerd. 2.13 In rechtsoverweging 6 behandelt het hof twee afzonderlijke stellingen van de man ten aanzien van de behoefte van de vrouw: i) de vrouw is in staat een substantieel inkomen uit onderneming te verwerven, zodat zij voor een aanzienlijk deel in eigen behoefte kan voorzien(16), en ii) de vrouw heeft vermogen overgespaard.(17) Stelling i) bouwt voort op hetgeen de man aan zijn verzoek in eerste aanleg ten grondslag heeft gelegd en ten aanzien waarvan de rechtbank heeft overwogen dat de vrouw kan worden geacht een netto besteedbaar inkomen te hebben van € 1.067,59) per maand. 2.14 Het hof overweegt ten aanzien van stelling i) dat de inkomsten die de vrouw zelf genereert op basis van de overgelegde bescheiden dermate gering zijn dat het van oordeel is dat de vrouw nog steeds behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man (eerste volzin rechtsoverweging 6), waarbij het hof rekening houdt met hetgeen onder 5 is overwogen. 2.15 Deze overweging is de conclusie van een redenering die stoelt op de overgelegde bescheiden; deze redenering is in de beschikking evenwel niet opgenomen. Het hof had die gedachtegang m.i. wel moeten uitschrijven, nu partijen juist op het punt van de inkomsten die de vrouw uit haar onderneming genoot vrij uitgebreid hebben gedebatteerd. De eerste volzin van rechtsoverweging 6 betreft niet (laat staan: uitsluitend) het vaststellen en wegen van de door beide partijen met het oog op de behoefte van de onderhoudsgerechtigde naar voren gebrachte omstandigheden(18), waarvoor niet al te strenge motiveringseisen gelden. Een en ander leidt tot de conclusie dat dit subonderdeel slaagt. 2.16 Subonderdeel 2b klaagt dat voorzover het hof uitgaat van andere (lagere) inkomsten dan de rechtbank (bijvoorbeeld omdat het hof de inkomensachteruitgang in 2001 en 2002 - in tegenstelling tot de rechtbank - niet voor rekening van de vrouw wilde laten blijven), dit uit de beschikking had moeten blijken, bij gebreke waarvan de beschikking onvoldoende met redenen omkleed is. 2.17 Het hof heeft geoordeeld dat de inkomsten die de vrouw voortbrengt "dermate gering" zijn dat de vrouw nog steeds behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man. De woorden "dermate gering" zijn m.i. nogal vaag. Dit leidt ertoe dat niet na te gaan is waarvan het hof is uitgegaan. Voorzover het hof hieraan ten grondslag heeft gelegd dat de inkomsten uit onderneming in 2002 zijn teruggelopen tot een negatief resultaat, omdat twee opdrachtgevers, samen goed voor 75 tot 80 % van haar omzet, zijn vervallen (zie vaststaande feiten "ten aanzien van de vrouw" blz. 2) is de beschikking (nog steeds) onvoldoende gemotiveerd, zodat het subonderdeel slaagt. Het hof heeft immers het inkomen van de vrouw gebaseerd op de "overgelegde bescheiden" en onduidelijk is of en zo ja welke rol het wegvallen van de twee opdrachtgevers daarin heeft gespeeld. 2.18 Subonderdeel 2c bevat de klacht dat voorzover ook het hof uitgaat van een netto besteedbaar inkomen van € 1.067,59 per maand, onbegrijpelijk is dat het hof oordeelt dat het hier inkomsten betreft die dermate gering zijn dat deze geen invloed hebben op de hoogte van de door de man te betalen alimentatie. Het hof geeft niet aan waarom de behoefte van de vrouw aan de door haar genoten inkomsten niet is gedaald. Daarmee voldoet de beschikking van het hof niet aan de te stellen motiveringseisen. 2.19 Het subonderdeel mist naast de vorige twee subonderdelen betekenis; als gezegd ontbreekt het aan inzicht in de gedachtegang van het hof. Uit de conclusie dat de inkomsten "dermate gering" zijn dat de vrouw "behoefte" heeft aan alimentatie, kan niet worden afgeleid van welk inkomen van de vrouw het hof is uitgegaan. 2.20 Subonderdeel 2d betoogt dat voorzover het hof heeft gemeend dat er pas op het moment dat de vrouw met haar eigen onderneming (of anderszins) geheel in staat zou zijn in haar eigen levensonderhoud te voorzien, aanleiding zou zijn voor toewijzing van één van de verzoeken van de man, het hof miskent dat de man subsidiair heeft verzocht de alimentatie te verlagen. 2.21 Ofschoon rechtsoverweging 7, waarin het hof concludeert dat het inleidend verzoek van de man tot nihilstelling moet worden afgewezen, wellicht anders doet vermoeden, moet het oordeel van het hof aldus worden verstaan dat het hof heeft onderzocht of een verlaging van alimentatie gerechtvaardigd is (zie ook rov. 3), maar heeft geoordeeld dat de inkomsten van de vrouw zo gering zijn dat de door de rechtbank in 1996 vastgestelde alimentatie in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven (zie rov. 5 en 7). Het subonderdeel mist feitelijke grondslag en kan niet tot cassatie leiden. 2.22 Subonderdeel 2e voert aan dat voorzover het hof heeft gemeend dat er, zoals door de vrouw gesteld, tussen partijen een beding van niet-wijziging was overeengekomen, dan geldt dat het hof zulks gemotiveerd tot uitdrukking had moeten brengen in zijn beschikking. 2.23 Dit subonderdeel mist feitelijke grondslag nu het hof deze stelling niet in zijn overwegingen heeft betrokken; het kan aldus niet tot cassatie leiden. 2.24 Subonderdeel 2f klaagt dat voorzover het hof met zijn verwijzing naar hetgeen in rechtsoverweging 5 is overwogen tot uitdrukking wil brengen dat de behoefte van de vrouw aan "een aanvullende bijdrage" ondanks haar inkomsten uit onderneming onveranderd is, omdat de totale behoefte van de vrouw sinds de vaststelling van de alimentatie in 1995 gestegen is, dan geldt dat het hof zulks in de beschikking tot uitdrukking had moeten brengen. 2.25 Dit subonderdeel mist feitelijke grondslag nu het hof niets heeft overwogen omtrent een stijging van de totale behoefte sinds 1995. Het hof heeft de woorden "aanvullende bijdrage" evenals de rechtbank gebruikt om aan te geven dat de alimentatie de brug slaat tussen de inkomsten van de vrouw uit onderneming (die volgens het hof gering zijn) en het bedrag ter grootte van de totale behoefte van de vrouw (ƒ 2.850 netto per maand; beschikking rechtbank blz. 4 midden). 2.26 Subonderdeel 2g bevat ten slotte de klacht dat voorzover het hof aan zijn oordeel mede ten grondslag legt de omstandigheid dat het bank- en spaartegoed van de vrouw geslonken is als gevolg van het feit dat de vrouw een voorschot op haar erfenis aan haar moeder heeft terugbetaald en als gevolg van het feit dat zij nog slechts € 8.905,-- aan alimentatie heeft ontvangen, dit oordeel van het hof zonder nadere motivering onbegrijpelijk is. 2.27 Het hof heeft met deze overweging m.i. stelling ii) van de man behandeld; deze stelling had betrekking op de behoefte van de vrouw aan alimentatie, maar niet op de inkomsten uit onderneming en de invloed van die inkomsten op haar behoefte aan een aanvullende bijdrage van de man. Het subonderdeel mist feitelijke grondslag en kan niet tot cassatie leiden. 3. Conclusie De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden. A-G 1 Zie de beschikking van het hof blz. 1-2. 2 Het verzoekschrift is op 4 september 2003 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen. 3 Zie verweerschrift tegen het principaal appèl (A-doss. stuknr. 2), nr. 24. 4 HR 20 april 1990, NJ 1990, 525. 5 HR 10 december 1999, NJ 2000,3. Zie voor de geschiedenis van art. 1:401 lid 4 BW en een ruim overzicht van literatuur en rechtspraak de cpg van A-G Wesseling-van Gent in de zaak R03/104. Zie voorts Asser-de Boer, 2002, nr. 1044. 6 Zie verweerschrift tegen het principaal appèl (A-doss. stuknr. 2), nr. 54. 7 Zie verweerschrift tegen het principaal appèl (A-doss. stuknr. 2), nr. 57. 8 Pleitnota man in appèl, nrs. 32 en 33. 9 W.D.H. Asser, Civiele cassatie, 2003, blz. 43. 10 Zie het inleidend verzoekschrift tot nihilstelling van de man, nr. 3. 11 Zie voor een uitgebreid jurisprudentieoverzicht de cpg van A-G Wesseling-van Gent vóór HR 23 januari 2004 (R03/043), JOL 2004, 23. 12 HR 29 juni 2001, NJ 2001, 495. 13 HR 10 oktober 2003, NJ 2004, 37. 14 HR 4 september 1998, NJ 1998, 827; HR 10 december 1999, NJ 2000, 4; HR 1 februari 2002, NJ 2002, 184. 15 HR 17 maart 2000, NJ 2000, 313. 16 Verweerschrift tevens incidenteel beroepschrift man, nrs. 63 t/m74; pleitnota in appel, nr. 31. 17 Verweerschrift tevens incidenteel beroepschrift man, nrs.54 t/m 57; pleitnota in appel, nr. 32. 18 HR 10 december 1999, NJ 2000, 4 rov. 3.3.


Uitspraak

4 juni 2004 Eerste Kamer Rek.nr. R03/106HR JMH/AS Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De man], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. E. Grabandt, t e g e n [De vrouw], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. R.F. Thunnissen. 1. Het geding in feitelijke instanties Met een op 3 mei 2001 ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die rechtbank en verzocht de beschikking van de rechtbank te Dordrecht van 6 december 1995 in zoverre te wijzigen dat de alimentatie-uitkering ten behoeve van verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - met ingang van 21 maart 2001 op nihil, althans op een door de rechtbank te bepalen bedrag, wordt gesteld, zulks met compensatie van kosten. Ter terechtzitting van 19 februari 2002 heeft de man subsidiair verzocht de alimentatie voor de vrouw zodanig te verminderen dat op hem nog slechts de verplichting rust de maandelijkse premie levensverzekering voor de woning van de vrouw te voldoen, zulks met compensatie van kosten. De vrouw heeft de verzoeken bestreden. De rechtbank heeft bij beschikking van 9 juli 2002 met wijziging van voormelde beschikking van de rechtbank te Dordrecht de door de man met ingang van 1 juni 2001 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald op ƒ 661,45 (€ 300,15) per maand, vermeerderd met de hoogte van de premies ziektekosten- en levensverzekering. Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 4 juni 2003 heeft het hof op het principale en het incidentele hoger beroep de bestreden beschikking vernietigd en, opnieuw beschikkende, het inleidend verzoek van de man alsnog afgewezen. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen. De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging en verwijzing. 3. Beoordeling van het middel 3.1Het gaat in cassatie om het volgende. (i) Partijen zijn gehuwd op 30 september 1983. (ii) De rechtbank te Dordrecht heeft bij beschikking van 6 december 1995, ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 24 januari 1996, tussen de partijen echtscheiding uitgesproken. Zij heeft in die beschikking de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw bepaald op ƒ 2.927,-- per maand, waarvan een bedrag van ƒ 901,-- per maand niet onderhevig zou zijn aan de jaarlijkse verhoging van rechtswege ingevolge het bepaalde in art. 1:402a BW, te vermeerderen met de hoogte van de premies ziektekosten en levensverzekering. (iii) De man heeft de rechtbank verzocht de door hem aan de vrouw te betalen alimentatie op nihil te stellen met ingang van 21 maart 2001, althans te stellen op een bedrag dat de rechtbank juist acht. Het wijzigingsverzoek van de man is primair gebaseerd op de stelling dat de vrouw geen behoefte meer heeft aan alimentatie en subsidiair, na aanvulling van deze grondslag in hoger beroep, op de stelling dat de destijds vastgestelde alimentatie van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan. De rechtbank heeft, met wijziging van de beschikking van 6 december 1995, de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man met ingang van 1 juni 2001 bepaald op ƒ 661,45 (€ 300,15) per maand, te vermeerderen met de hoogte van de premies ziektekosten en levensverzekering. (iv) De vrouw heeft hoger beroep ingesteld. De man heeft verweer gevoerd en in incidenteel beroep verzocht de alimentatie per 1 juni 2001 te bepalen op nihil, althans op een door het hof te bepalen bedrag. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd en het inleidende verzoek van de man alsnog afgewezen. 3.2.1 Onderdeel 1 bevat twee klachten. Onderdeel 1a richt zich tegen rov. 5 van 's hofs beschikking, die luidt als volgt. "5. Gezien de duur van het huwelijk, waarbij de datum van de beëindiging van het huwelijk door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking bepalend is, de welstand die partijen tijdens het huwelijk hebben genoten, het feit dat de vrouw de man is gevolgd naar het buitenland waardoor haar eigen carrière onderbroken is geweest, en de zorg voor de twee jonge kinderen van partijen, waardoor zij destijds geen voltijdse baan kon aanvaarden, was de destijds vastgestelde alimentatie in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. De subsidiaire stelling van de man dat de destijds vastgestelde alimentatie voor de vrouw van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan, dient te worden verworpen." De klacht houdt in dat de aangehaalde overweging van het hof niet een toereikend gemotiveerde verwerping is van de stelling van de man dat de alimentatie van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan. 3.2.2 Bij de behandeling van deze klacht wordt vooropgesteld dat de man, die aan zijn verzoek tot wijziging van de alimentatie subsidiair ten grondslag heeft gelegd dat de beschikking van de rechtbank te Dordrecht van 6 december 1995 waarbij de alimentatie is vastgesteld, van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan (art. 1:401 lid 4 BW), dit laatste aannemelijk moet maken aan de hand van concrete feiten die tot dit oordeel zouden kunnen leiden. De man heeft dit niet gedaan. Hij heeft zich immers alleen beroepen op het feit dat de vrouw in de periode na de beschikking waarvan wijziging wordt gevraagd, gelden heeft gespaard. Daaruit volgt echter niet zonder meer dat de beweerde omstandigheid dat de beschikking van de rechtbank van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord, het gevolg is geweest van het feit dat daarbij van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. De klacht faalt reeds daarom. 3.2.3 Onderdeel 2b is gericht tegen rov. 6, waarin het hof als volgt heeft overwogen. "6. De inkomsten die de vrouw zelf genereert zijn op basis van de overgelegde bescheiden dermate gering dat het hof van oordeel is dat de vrouw nog steeds behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man. Het hof houdt hierbij rekening met hetgeen hierboven onder 5 is overwogen. De stelling van de man dat de vrouw een vermogen heeft overgespaard van € 38.352,-- in de periode 1996 t/m 1999, waaruit zou voortvloeien dat zij hogere inkomsten had dan nodig om haar behoefte te dekken, heeft de vrouw voldoende weerlegd. Haar bank- en spaartegoeden zijn in 2002 gedaald van € 50.864,-- tot € 5.176,--, mede omdat zij nog slechts € 8.905,- aan alimentatie heeft ontvangen en omdat zij een voorschot op haar erfenis van € 26.495,-- (ƒ 58.387,--) aan haar moeder heeft terugbetaald." 3.2.4 Anders dan de klacht veronderstelt, heeft rov. 6 van het hof geen betrekking op de subsidiaire stelling van de man dat de destijds vastgestelde alimentatie van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan, maar op zijn primaire stelling dat de vrouw geen behoefte meer heeft aan een aanvullende bijdrage van de man. Een en ander blijkt uit de eerste volzin van rov. 6 waarin het hof vooropstelt dat de vrouw nog steeds behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man. De klacht mist derhalve feitelijke grondslag en kan niet tot cassatie leiden. 3.3.1 Onderdeel 2 richt zich met een aantal motiveringsklachten eveneens tegen rov. 6. De eerste drie klachten betreffen de motivering van het oordeel van het hof dat de inkomsten van de vrouw dermate gering zijn dat de vrouw nog steeds behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage. Het hof had volgens de man moeten aangeven welke inkomsten het hof voor ogen stonden en van welke gegevens het hof gebruik heeft gemaakt. Voorzover het hof is uitgegaan van andere inkomsten dan de rechtbank, had ook dit uit de beschikking moeten blijken. Voorzover het hof is uitgegaan van een netto besteedbaar inkomen van € 1.067,59 per maand, klaagt onderdeel 2c dat onbegrijpelijk is het oordeel van het hof dat de inkomsten van de vrouw dermate gering zijn dat deze geen invloed hebben op de hoogte van de door de man te betalen alimentatie. 3.3.2 Het hof heeft bij de beoordeling van de behoefte van de vrouw klaarblijkelijk rekening gehouden met de eerder in zijn beschikking vermelde omstandigheden ten aanzien van de vrouw waarbij het hof heeft vastgesteld dat de inkomsten uit de onderneming van de vrouw in 2002 zijn teruggelopen tot een negatief resultaat. Voorts blijkt uit rov. 6 dat het hof in zijn overwegingen betrokken heeft de stellingen van partijen ten aanzien van de spaartegoeden van de vrouw in de periode 1996 tot en met 1999 alsmede de daling in de bank- en spaartegoeden van de vrouw in 2002. Het hof heeft in zijn beschikking niet alle berekeningen opgenomen, maar was daartoe ook niet gehouden nu uit de beschikking voldoende blijkt van welke gegevens het hof gebruik heeft gemaakt. De vaststelling en waardering van de factoren die de behoefte van de vrouw bepalen, zijn voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, en kunnen in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. De onderdelen 2a en 2b falen daarom en onderdeel 2c kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. 3.3.3 Onderdeel 2d houdt in dat, indien het hof heeft gemeend dat pas op het moment dat de vrouw met haar eigen onderneming (of anderszins) geheel in staat zou zijn in haar eigen levensonderhoud te voorzien, aanleiding zou zijn voor toewijzing van één van de verzoeken van de man, het hof heeft miskend dat de man subsidiair heeft verzocht de alimentatie te verlagen. Deze klacht mist feitelijke grondslag en kan daarom niet tot cassatie leiden. Het hof heeft onderzocht of een verlaging van alimentatie gerechtvaardigd is, maar heeft geoordeeld dat de inkomsten van de vrouw zo gering zijn dat de door de rechtbank op 6 december 1995 vastgestelde alimentatie nog steeds in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven. 3.3.4 Onderdeel 2e voert aan dat indien het hof van oordeel was dat, zoals door de vrouw is gesteld, tussen partijen een beding van niet-wijziging was overeengekomen, het hof zulks gemotiveerd tot uitdrukking had moeten brengen in zijn beschikking. Ook deze klacht mist feitelijke grondslag omdat het hof deze stelling niet in zijn overwegingen heeft betrokken. 3.3.5 Onderdeel 2f klaagt dat voorzover het hof met zijn verwijzing naar hetgeen in rov. 5 is overwogen, tot uitdrukking heeft gebracht dat de behoefte van de vrouw aan "een aanvullende bijdrage" ondanks haar inkomsten uit onderneming onveranderd is, omdat de totale behoefte van de vrouw sinds de vaststelling van de alimentatie in 1995 gestegen is, het hof zulks in de beschikking tot uitdrukking had moeten brengen. Nu het hof niets heeft overwogen omtrent een stijging van de totale behoefte van de vrouw sinds 1995 doch alleen heeft onderzocht in hoeverre de vrouw in aanvulling op het inkomen dat zij heeft of redelijkerwijze kan verdienen, behoefte heeft aan een bijdrage van de man, kan ook deze klacht wegens gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. 3.3.6 Ten slotte bevat onderdeel 2g de klacht dat voorzover het hof aan zijn oordeel mede de omstandigheid ten grondslag heeft gelegd dat het bank- en spaartegoed van de vrouw geslonken is als gevolg van het feit dat de vrouw een voorschot op haar erfenis aan haar moeder heeft terugbetaald en als gevolg van het feit dat zij slechts € 8.905,-- aan alimentatie heeft ontvangen, dit oordeel van het hof zonder nadere motivering onbegrijpelijk is. Volgens de man valt niet in te zien hoe de omstandigheid dat het spaartegoed geslonken is, van invloed kan zijn op het oordeel van het hof omtrent de inkomsten uit onderneming van de vrouw en de invloed van die inkomsten op haar behoefte aan een aanvullende bijdrage van de man. Nu het hof echter niet aldus heeft geoordeeld, kan ook deze klacht bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. 4. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A. Hammerstein, P.C. Kop, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 4 juni 2004.